daan, of die rechten aan Sokal overgedragen heeft.
Op 12 Januari 1934 wees de Kantonrechter de
vordering van Gema toe tot een bedrag van 10.
met veroordeeling van Tuschinski in de kosten van
het bedrag.
Nadat de Rechtbank het vonnis van den Kanton
rechter had vernietigd en op haar beurt haar vonnis
tot drie maal toe door den Hoogen Raad vernietigd
had gezien, heeft thans de Hooge Raad in deze
zeven jaar oude procedure voor de vierde maal
arrest gewezen, daarbij opnieuw het vonnis van
de Rotterdamsche Rechtbank van 19 April 1939
vernietigend en het vonnis van den Kantonrechter
bevestigend.
Uit een nadere beschouwing van de overwegin
gen waarop de Hooge Raad zijn jongste arrest
baseert, blijkt, dat eenige principieele beslissing
niet wordt gegeven. De uitspraak wordt beheerscht
door cassatie-technische overwegingen, te weten,
dat na de verwijzing door den Hoogen Raad aan
de Rechtbank nog slechts een beperkte taak aan
deze Rechtbank was opgedragen en voor de be
wijsvoering, waarom Tuschinski had gevraagd, in
dezen stand van het geding geen plaats meer is.
De Hooge Raad overweegt dan ook, dat inge
volge de verwijzing bij het arrest van den Raad
van 9 April 1937, de door de Rechtbank in deze
zaak nog te vervullen taak was beperkt tot de
beslissing van deze vraagpunten: of de componist
bij het ontvangen der opdracht auteursrechten aan
den producent heeft afgestaan en of het auteurs
rechtenbureau, i.c. de Gema op 29 Maart 1932
auteursrecht van den componist heeft verkregen.
Ten aanzien van het eerste vraagpunt had de
Rechtbank in haar vonnis van 30 Juni 1937 na
onderzoek vastgesteld, dat de componist bij het
ontvangen van de opdracht om de muziek bij de
film in kwestie te componeeren, geen auteursrech
ten op die muziek aan den producent had over
gedragen, daarbij uitgaande van de volgens den
Hoogen Raad juiste opvatting, dat de in dat vraag
punt gebezigde term afstaan van auteursrechten
aan den producent niet anders of meer beteekent
dan overdragen aan den producent van zoodanige
rechten. Hieruit volgt, naar het oordeel van den
Hoogen Raad, dat de Rechtbank bij haar vonnis
van 19 April 1939 van deze juiste opvatting is af
geweken door aan te nemen, dat zij, na vorenver-
melde beslissing ten aanzien van het vraagpunt in
zake het afstaan van auteursrechten aan den pro
ducent, nog andere mogelijkheden had te onder
zoeken. Daardoor had het probandum van dit
vonnis is werkelijkheid een ruimere strekking en
had de Rechtbank een bewijsvoering toegelaten,
die de haar door den Hoogen Raad opgedragen
taak miskent en waarvoor ingevolge zijn arrest in
dien stand van het geding geen plaats meer was.
Derhalve acht de Hooge Raad het principale mid
del, voorzoover het daarover klaagt, gegrond en
het incidenteele middel ongegrond, omdat om de
even vermelde reden ook een onderzoek als door
dat middel gewild, toen niet meer mocht worden
ingesteld. De Hooge Raad overweegt dan dat. nu
vaststaat, dat de componist op 29 Maart 1932 zijn
auteursrecht op meergemelde muziek aan Gema
heeft overgedragen, en ongegrond is bevonden het
verweer van Tuschinski, dat de componist dit recht
reeds tevoren aan den producent had overgedra
gen, niets meer aan de toewijzing van de ingestelde
vordering in den weg staat.
Zooals reeds opgemerkt, is klaarblijkelijk door
de vele stukken, welke in deze procedure gewisseld
zijn, de principieele zijde van de zaak in het on-
gereede geraakt.
DREIGENDE BELASTINGVERHOOGING
TE ROOSENDAAL AFGEWEND
Dezer dagen kwam het Hoofdbestuur ter oore,
dat Burgemeester en Wethouders van Roosendaal
het voornemen hadden aan de ondernemers van
vermakelijkheden in deze gemeente een schrijven
te doen toekomen, waarin zij aankondigden, dat
met ingang van 1 Mei de bestaande verordening
tot heffing van belasting op vermakelijkheden zóó
zou worden toegepast, dat 20 van het op het
toegangsbewijs vermelde bedrag, dus het bedrag
inclusief de belasting, zou worden geheven, aan
gezien in bedoelde verordening was bepaald, dat
de belasting 20 van de onzuivere opbrengst van
het toegangsgeld bedraagt.
Achteraf achtten B, en W. den nieuwen maat
regel zóó ingrijpend, dat zij, alvorens tot toepas
sing ertoe over te gaan, het oordeel van den Raad
hebben gevraagd.
Begrijpelijkerwijs verwekte het plan van B. en
W. onder de bioscoopexploitanten te Roosendaal
groote ontsteltenis, omdat de nieuwe wijze van hef
fing niets minder zou beteekenen dan een belas-
tingverhooging met 20 c/cImmers, een bedrag aan
nemende van ƒ1.20, samengesteld uit ƒ1.toe
gangsgeld en 0.20 belasting, dan betaalden zij
daarvan, zooals trouwens bijna overal in den lande
0.20 aan belasting, dat is dus 1]6 gedeelte van
den op de toegangsbewijzen vermelden prijs. Vol
gens de nieuwe regeling zouden zij van dit bedrag
ƒ0.24 krijgen te betalen, dat is i/s van den bruto-
toegangsprijs.
Het Hoofdbestuur heeft zich aanstonds tot het
College van B. en W. gewend alsmede tot den
Raad, met het dringend verzoek de verordening toe
te passen, zooals zulks altijd het gebruik was ge
weest, of wel den tekst der verordening dusdanig
te wijzigen, dat de belasting zal bedragen 2()/i2o. °f
a/o van de onzuivere opbrengst van het toegangs
geld. Het Hoofdbestuur heeft daarbij met nadruk
gewezen op de moeilijkheden, waarmede het bio
scoopbedrijf ter plaatse onder de huidige tijdsom
standigheden te kampen heeft en inzonderheid op
het feit, dat nog niet lang geleden van Bondswege
11