stel van de heren Visser en Voogd, beide verschenen op 24 maart 1971, demonstre
ren een zodanige verdeeldheid van opvattingen, dat hieruit niet duidelijk is af te lei
den, of een van de ontwerpen een Kamermeerderheid zal behalen. Met name de
Filmadviescommissie als neergelegd in het wetsontwerp van de regering en de af
schaffing van artikel 221, tweede lid, van de Gemeentewet als voorgesteld in het
wetsontwerp van de heren Visser en Voogd blijken hete hangijzers te zijn. De
gecompliceerdheid van het vraagstuk van de filmkeuring valt mede hieruit af te
leiden, dat in het verslagjaar nog geen Memorie van Antwoord is verschenen met
betrekking tot het wetsontwerp van de regering, noch met betrekking tot het ini
tiatief-voorstel.
Tijdens de hearing door de Bijzondere Commissie van de Tweede Kamer d.d. 4
februari 1971 is, naast de algemene problematiek aangaande de beide wetsontwer
pen op het gebied van de filmkeuring, door de Bondsvoorzitter een toelichting ge
geven op de houding van het Hoofdbestuur ten opzichte van een vertoning van
filmfragmenten uit afgekeurde films, welke vertoning door het Ministerie van Bin
nenlandse Zaken in overleg met de Voorzitter van de Centrale Commissie voor de
Filmkeuring was georganiseerd. Deze vertoning, die anderhalf uur zou duren, zou
moeten dienen om de leden van de Eerste en Tweede Kamer een inzicht in de
situatie te geven. Het Hoofdbestuur stelde zich op het standpunt, dat een dusdanige
vertoning geenszins zou kunnen bijdragen tot een bevordering van de gedach-
tenvorming in verband met de ingediende wetsontwerpen, omdat aldus een eenzijdig
en vertekend beeld zou kunnen worden gegeven. Naar de opvatting van het Hoofd
bestuur zouden de desbetreffende films in hun geheel moeten worden vertoond, nog
afgezien van de vraag, of de gegeven voorstelling niet een bredere opzet zou moeten
krijgen, bijvoorbeeld door ook gelijksoortige films te laten zien die wèl zijn goed
gekeurd. Deze zienswijze van het Hoofdbestuur, die door de leden-filmverhuurders
werd gedeeld, leidde ertoe, dat de oorsponkelijk te geven voorstelling met fragmen
ten uit afgekeurde films niet is doorgegaan en dat later, te weten op 3 en 4 februari,
een viertal afgekeurde films in hun geheel aan de Kamerleden werd vertoond.
NATIONALE HERDENKING
De nationale herdenking van allen die sinds 10 mei 1940 in het belang van het
koninkrijk zijn gevallen, is in 1971 gehouden op dinsdag 4 mei. Het Hoofdbestuur
heeft de leden verzocht op die dag bij de exploitatie van hun zaken op passende
wijze rekening te houden met het karakter van de nationale herdenking. In het bij
zonder heeft het Hoofdbestuur gewezen op de wenselijkheid om tijdens de herden-
kingsplechtigheden van 18.00 tot 21.00 uur de buitenverlichting van de bioscopen
niet te ontsteken.
ERETEKENS
In 1971 zijn in totaal 95 eretekens met bijbehorende oorkonden toegekend. Deze
eretekens worden door het Hoofdbestuur op schriftelijke voordracht van het betrok
ken Bondslid verleend aan werknemers die gedurende een lange reeks van jaren bij
eenzelfde onderneming in het Nederlandse film- en bioscoopbedrijf in dienst zijn
geweest. Er worden zilveren insignes uitgereikt aan werknemers die tenminste 10
jaar, doch minder dan 25 jaar bij een onderneming in dienst zijn, gouden eretekens
worden toegekend aan hen wier diensttijd tenminste 25, doch nog geen 40 jaar
bedraagt, en gouden insignes met diamant worden verleend wegens trouwe dienst
vervulling gedurende tenminste 40 jaar.