had zowel uit een oogpunt tussen de leden als wat de afsluiting van films betreft,
was het Hoofdbestuur niettemin van oordeel, dat de filmbeurs, waarmede ons land
internationaal een unieke positie inneemt, nog steeds een niet weg te cijferen functie
in onze bedrijfstak vervult. Mede in aanmerking genomen de omstandigheid, dat de
filmbeurs uit een oogpunt van Bondsbudget een ondergeschikte rol speelt, kwam
het Hoofdbestuur derhalve tot de slotsom, dat de beurs diende te worden gehand
haafd. Wel achtte het Hoofdbestuur het noodzakelijk het Filmbeursreglement, dat
nog van 24 oktober 1932 dateerde, op de hoogte van de tijd te brengen. Het diende
daartoe een voorstel bij de Bondsraad in. Naast bepalingen aangaande de tijdsduur
van de wekelijkse filmbeurs op maandag en een verminderde frequentie van het
aantal filmbeursdagen in de zomer werden onder meer veranderingen aangebracht
met betrekking tot de diploma's, het beleid op het gebied van de toegang tot de
filmbeurs en de benoeming en de werkwijze van de Filmbeurscommissie. De Ex-
ploitantenraad diende enkele amendementen in, die alle door het Hoofdbestuur van
een gunstig pre-advies werden voorzien. Daarbij was met name van belang een
amendement hetwelk beoogde het aantal filmbeursdagen in de zomer niet verder
te beperken dan tot eenmaal per veertien dagen in de maanden juli en augustus.
De Bondsraad nam het voorstel van het Hoofdbestuur, geamendeerd in de door de
Exploitantenraad gewenste zin, aan in zijn vergadering van 14 december.
De subsidiegevers van de Filmweek Arnhem verenigd: Van links naar rechts:
de heer JG. J. Bosman, Voorzitter van de Nederlandse Bioscoopbond.
minister P. J. Engels van het ministerie van C.R.M., Drs. J. A. F. Roeien,
burgemeester van Arnhem, en de heer G. J. van der Molen, Hoofd van de
Ajdeling Film van het Ministerie van C.R.M.