De Commissie van Geschillen (Eerste Kamer) van de Neder-
landsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het Arbitrage
Bondsreglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbi
tragecollege voor de beslechting van geschillen tussen leden van
de Nederlandsche Bioscoop-Bond.
IN AANMERKING NEMENDE:
dat eiseres bij request d.d. 27 september 1961 een geschil con
tra gedaagde heeft aanhangig gemaakt, van welk request een af
schrift aan dit vonnis is gehecht en dat beschouwd wordt als hier
te zijn ingelast;
dat de Commissie partijen tijdig heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op maandag 9 oktober 1961 in Hotel Krasnapolsky
te Amsterdam;
dat aldaar is verschenen de heer H. A. Damen, procuratiehouder
en gemachtigde van eiseres;
dat gedaagde niet is verschenen en van haar generlei bericht van
verhindering is ingekomen;
dat de heer H. A. Damen namens eiseres in hoofdzaak heeft ver
klaard, dat gedaagde herhaalde malen is aangemaand om te beta
len en dat gedaagde nimmer eiseresses vorderingen heeft betwist;
dat de heer H. A. Damen namens eiseres de Commissie heeft
verzocht bij veroordeling van gedaagde in het vonnis te bepalen,
dat de straf van boycot ten opzichte van gedaagde wordt uitge
vaardigd, indien gedaagde niet voldoet aan de uitspraak van de
Commissie
OVERWEGENDE:
dat partijen lid zijn van de Nederlandsche Bioscoop-Bond en dat
ingevolge artikel 32 van de Statuten en artikel 1 van het Arbi
trage Bondsreglement alle geschillen tussen leden onderling met
uitsluiting van de burgerlijke rechter zijn onderworpen aan de
Bondsarbitrage zoals die is geregeld in dat arbitragereglement;
dat dus de Commissie van Geschillen bevoegd is van het onder
havige geschil kennis te nemen en daarin uitspraak te doen als
arbitragecollege, welks beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep
bij de Raad van Beroep van de Nederlandsche Bioscoop-Bond;
dat gedaagde generlei verweer ter kennis van de Commissie heeft
gebracht en dat de ingestelde vordering aan de Commissie niet on
rechtmatig of ongegrond voorkomt
dat mitsdien eiseresses vordering moet worden toegewezen met
gedaagdes veroordeling in de geschilkosten, die zij bepaalt op
ƒ50,—
RECHTDOENDE ALS GOEDE MANNEN NAAR BILLIJKHEID:
VEROORDEELT gedaagde om aan eiseres tegen behoorlijke
kwijting te betalen
VEROORDEELT gedaagde voorts tot betaling van de geschil-
kosten bedragende 50,
VERSTAAT dat ingevolge artikel 18 van het Arbitrage Bonds
reglement de straf van boycot ten opzichte van gedaagde wordt
uitgevaardigd, indien gedaagde in gebreke blijft een of beide boven
genoemde bedragen te betalen vóór 28 oktober 1961.
Aldus gewezen te Amsterdam op 9 oktober 1961.
De. COMMISSIE VAN GESCHILLEN (EERSTE KAMER) van
de Nederlandsche Bioscoop-Bond, volgens de Statuten en het ar-
bitragereglement van die Bond benoemd en aangewezen als arbi
tragecollege o.a. voor de beslechting van geschillen, waaromtrent
door het daarbij betrokken lid van de Bond met de andere partij
is overeengekomen, dat zij met uitsluiting van de burgerlijke
rechter zullen worden onderworpen aan de arbitrage van de
Bond;
IN AANMERKING NEMENDE:
dat de heer P. J. VAN MOOCK (verder te noemen: eiser), wo
nende Quellijnstraat 80a te Amsterdam, die geen lid of donateur
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond is, bij request d.d. 22 juli
1961 een geschil heeft aanhangig gemaakt contra de NV. MAAT
SCHAPPIJ VOOR CINEGRAFIE (verder te noemen: gedaagde),
gevestigd te Amsterdam, welke maatschappij wel lid van de Bond
is, daarbij als grondslag voor de bevoegdheid der Commissie aan
voerende een tussen partijen op 20 juni 1961 ten overstaan van het
Dagelijks Bestuur van de Bond aangegane overeenkomst om aan
het tussen partijen bestaande contract van 4 januari 1954 een clau
sule toe te voegen behelzende, dat het geschil met uitsluiting van
de burgerlijke rechter zal worden onderworpen aan de arbitrage
van de Nederlandsche Bioscoop-Bond volgens het arbitrageregle
ment;
dat de Commissie op 8 augustus 1961 partijen heeft opgeroepen
om te verschijnen ter zitting, te houden op 23 augustus 1961 om
14.00 uur op het Bondsbureau te Amsterdam
dat gedaagde wegens afwezigheid van de heer D. Vriesman uit
stel van de behandeling heeft gevraagd en dat de Commissie op
15 augustus 1961 aan beide partijen beeft medegedeeld, dat de
behandeling van het geschil tot nader order wordt uitgesteld;
dat mr. R. J. Polak, rechtskundig raadsman van gedaagde, in
zijn brief van 6 september 1961 aan de Commissie heeft geschreven:
„In verband met Uw schrijven d.d. 15 augustus jl. en ons daar
aan voorafgegaan telefonisch overleg heb ik de eer U te berich
ten dat de heer D. Vriesman weer in Nederland is.
Alvorens U evenwel een nader tijdstip bepaalt voor de behande
ling van het geschil moge ik U erop wijzen, dat niet is voldaan
aan art. 1 van het Arbitrage-Bondsreglement in verband met het
bepaalde in art. 623 van het Wetboek van Burgerlijke Rechts
vordering.
Het door de heer Van Moock aanwezig geachte geschil kan im
mers slechts aan Bonds-arbitrage worden onderworpen, indien is
voldaan aan het bepaalde in punt A sub c van art 1, terwijl voor
meld wetsartikel met betrekking tot zulk een acte van compromis
op straffe van nietigheid voorschrijft, dat zij in geschrifte moet
worden gesteld en door partijen getekend.
Nu aan dit elementaire vereiste niet is voldaan de heer Van
Moock geeft zulks in zijn schrijven aan U d.d. 26 juli j.1. met zo
veel woorden toe zal zijn geschil door Uw Commissie niet in
behandeling kunnen worden genomen.
Ik moge Uw Commissie dan ook verzoeken zich onbevoegd tot
kennisneming van dit geschil te verklaren".
dat de Commissie hiervan op 8 september jl. kennis heeft gege
ven aan eiser en dat mr J. Boor, rechtskundig raadsman van eiser,
met zijn brief van 13 september 1961 de Commissie heeft medege
deeld:
„Van mijn cliënt, de heer Van Moock, kreeg ik inzage van een
brief d.d. 6 september 1961 van mr Polak aan Uw Commissie.
Mr Polak betoogt in deze brief, dat het door mijn cliënt aange
brachte geschil slechts aan Bondsarbitrage kan worden onderwor
pen, indien voldaan is aan het bepaalde in punt A sub c van ar
tikel 1 van het Arbitrage Bondsreglement, zulks in verband met
artikel 623 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Na kennisname van het Arbitrage Bondsreglement wil ik er op
wijzen, dat sub c met geen enkel woord spreekt over een acte van
compromis, doch dat het Arbitrage Bondsreglement er doodeenvou
dig van uitgaat, dat men geschillen kan behandelen in gevallen,
genoemd in artikel 1 sub A.
Ik zie dan ook niet in waarom in casu een schriftelijke acte van
compromis noodzakelijk zou zijn.
Voor de goede orde van zaken evenwel meen ik te moeten op
merken, dat mijn cliënt zijn tegenpartij zou kunnen dwingen de
overeenkomst, om het geschil aan Uw arbitrage voor te leggen,
na te komen, omdat partijen dit zijn overeengekomen, doch dat
daarvoor eventueel een nodeloos kostbaar geding aan vooraf zou
moeten gaan.
Ik zie evenwel niet in dat Uw Commissie onbevoegd zou zijn
op de door mr Polak aangevoerde gronden, en moge Uw Commissie
dan ook verzoeken het geschil normaal in behandeling te nemen".
dat mr Polak, hiervan in kennis gesteld, met zijn brief van 16
september 1961 namens gedaagde aan de Commissie heeft geschre
ven:
„In antwoord op Uw brief van 15 dezer moge ik U er op op
merkzaam maken, dat een mondelinge behandeling van het geschil
volstrekt zonder grond zou zijn, nu art. 623 Rv. op straffe van
nietigheid vereist een schriftelijke en door partijen getekende acte
van compromis, welke acte, gelijk door partijen onbetwist, ont
breekt.
De overige opmerkingen van partij schijnen, gezien het boven
staande, zonder enig belang. Met name kan niet worden volgehou
den, dat het Arbitrage Bondsreglement de bedoeling (indien al het
vermogen) zou hebben, bovenstaande bepaling van dwingend recht
opzij te schuiven".
dat de Commissie beide partijen heeft opgeroepen tot haar zit
ting, gehouden op 9 oktober 1961 in de Prins Hendrikzaal van
Hotel Krasnapolsky te Amsterdam
212