28
arbitrage, zoals die is geregeld in dat Arbitrage-Reglement;
dat dus de Raad van Beroep bevoegd is van het onder
havige geschil in hoger beroep kennis te nemen en daarin
uitspraak te doen als arbitrage-college in tweede en hoogste
instantie;
dat appellant overeenkomstig het daaromtrent in het Ar
bitrage-Bondsreglement bepaalde tijdig in beroep is geko
men;
dat de Raad de grief van appellant tegen, het vonnis van
de Commissie van Geschillen, dat deze had behoren vast
te stellen of nader onderzoek had behoren te eisen of wils
overeenstemming tussen partijen was bereikt, en deze zich
niet had mogen onthouden van het uitspreken van een oor
deel over het al of niet bestaan van wilsovereenstemming
tussen partijen, op grond van de overweging, dat een over
eenkomst als omschreven in de brief van appellant van 15
September j.1. in strijd met het Aanvullingsreglement Bonds-
voorwaarden en het Bedrijfsbesluit Deviezenregeling zou
zijn geweest en deswege nietig, kan delen, zij het op an
dere dan de door appellant aangevoerde gronden, omdat
alvorens een strijdigheid met de betrokken reglementen kon
worden vastgesteld, had moeten worden onderzocht, of in
derdaad tussen partijen een overeenkomst was tot stand
gekomen;
dat de Commissie van Geschillen derhalve ten onrechte
heeft nagelaten te treden in een beoordeling van de feiten
met betrekking tot het al of niet bestaan van een wils
overeenstemming op grond van de overweging, dat een
eventuele overeenkomst als neergelegd in de brief van ap
pellant van 15 September toch in strijd met de reglementen
als vorenbedoeld zou zijn geweest en haar onderzoek des
wege onvolledig is geweest;
dat de Raad deze onvolledigheid van de Commisse van
Geschillen corrigerend, de feitelijke situatie onderwerp van
zijn onderzoek heeft doen uitmaken en op grond hiervan, in
aanmerking nemende de stukken die zijn overgelegd en de
verklaringen, die door partijen in eerste instantie en voor
zijn College zijn gedaan, heeft vastgesteld, dat appellant
er niet in is geslaagd voor het bestaan van een wilsover
eenstemming als omschreven in diens brief van 15 Septem
ber het overtuigend bewijs te leveren;
dat immers iedere verklaring van appellant ten bewijze
van een dergelijke wilsovereenstemming door geintimeerde
wordt tegengesproken of weerlegd, terwijl appellant voor
zijn beweringen geen schriftelijke bewijzen kan overleggen
of deze door getuigen kan doen staven;
dat ten eerste wat de besprekingen op 14 September tus
sen de heren Van Gils en Paternotte aangaat, tegenover
de verklaring van de heer Van Gils, dat het voorstel, dat
hij aan appellant heeft overgebracht als bevestigd in de
brief van appellant van 15 September van de kant van
de heer Childhouse ingeval van accoordbevinding door
appellant was geaccepteerd blijkens de mededeling die
de heer Paternotte hem had gedaan en dat hij de ac
coordbevinding van appellant dezelfde dag nog de heer
Paternotte heeft medegedeeld, en de verklaring van ap
pellant, dat dit voorstel hem overeenkomstig door de heer
Van Gils is overgebracht en hij dit heeft geaccepteerd,
staat de verklaring van de heer Childhouse, dat hij het
voorstel „Den Haag" zonder meer onacceptabel achtte, doch
dat voor Leiden uiteindelijk wel als basis voor verdere on
derhandelingen kon accepteren en die van de heer Pater
notte, dat hij deze opvatting van de heer Chilhouse aan
de heer Van Gils heeft medegedeeld en dat aangezien ap
pellant Leiden niet van Den Haag wilde scheiden, het
hele voorstel verworpen was; dat ten tweede tegenover de
verklaring van appellant, dat hij uitdrukkelijk in zake de
vervanging van de vierde week ,,Thrill of a romance",
haé te kennen gegeven dit slechts in het kader van een
overeenkomst voor Den Haag en Leiden te willen regelen
of anders genoemde vierde week te willen handhaven en
dat de vervanging op grond van de overeenkomst op 14
September is geschied, staat de verklaring van geintimeer
de, dat de betrokken vervanging los stond van de onder
handelingen over Den Haag en Leiden en te zien is als
een zekere coulance van de verhuurder ten opzichte van een
mogelijk belangrijke afnemer van zijn product; dat ten
derde tegenover de verklaring van appellant, dat de af
spraak op 20 September voor de screening te Brussel op
basis van zijn brief van 15 September is gemaakt, staat de
verklaring van geintimeerde, dat de screening op basis van
vrijblijvendheid en gedeeltelijke overeenstemming is afge
sproken, waarbij de heer Chilhouse nadrukkelijk aan appel
lant heeft verzocht of hij zijn brief wilde intrekken en de
heer Childhouse daarop is teruggekomen, toen hem uit de
letterlijke vertaling van de brief bleek, dat met handhaving
van deze brief de bezichtiging te Brussel niet op voet van
vrijblijvendheid zou zijn, zulks in tegenstelling tot wat was
overeengekomen; dat ten slotte wat de schriftelijke stukken
aangaat, tegen de inhoud van de brief van appellant van
15 September door geintimeerde nog schriftelijk is ge
protesteerd;
dat wat het onder ten eerste vermelde betreft, appellant
geen enkel van de zijde van geintimeerde ondertekend of
geparafeerd stuk, houdende het overeengekomene kan over
leggen, waaruit blijkt, dat men uit het stadium van de on
derhandelingen tot iets definitiefs was gekomen, terwijl
bovendien de besprekingen tussen derden zijn gevoerd en
de juistheid van de inhoud van de brief van appellant van
15 September steeds van de zijde van geintimeerde is be
twist;
dat wat het onder ten tweede vermelde betreft, appel
lant weliswaar steeds heeft verklaard in plaats van de
vierde week „Thrill of a romance" geen nieuwe verplich
tingen op zich te willen nemen, doch dat de booking van
,,Lassie come home" op de normale prolongatie-condities,
veeleer een ontheffing van een bestaande ongustige verplich
ting dan een nieuwe verplichting is te noemen en een en
ander de Raad niet tot de overtuiging heeft kunnen bren
gen, dat deze vervanging slechts op basis van een over
eenkomst voor Den Haag en Leiden zou zijn geschied;
dat ten aanzien van het onder ten derde vermelde vast
staat, dat de screening van de zijde van geintimeerde her
roepen is; dat het bestaan van deze betrokken afspraak
door geintimeerde niet wordt ontkend, doch dat hieruit
geen bewijs is te putten voor het bestaan van een over
eenkomst tussen partijen, doch slechts van een basis voor
verdere onderhandelingen en appellant integendeel nog een
keus moest maken, wat de door hem af te sluiten films be
treft;
dat slechts voor de Raad is komen vast te staan, dat
partijen zich in een bepaald stadium van onderhandelen
bevonden, maar dat niet werd bewezen, dat dit stadium
er reeds een van een volkomen wilsovereenstemming met
betrekking tot de verhuur voor Den Haag en Leiden was,
en de vordering van appellant hierin dus geen basis vindt;
dat ook ingeval een dergelijke wilsovereenstemming wel
zou zijn bereikt door de arbitrage nog zou moeten zijn be
oordeeld inhoeverre deze overeenkomst in overeenstemming
was met de Bondsvoorwaarden en de Aanvullende Bonds-
voorwaarden en het Bedrijfsbesluit Deviezenregeling, aan
gezien de Raad het eens is met de Commissie van Geschil
len, dat de overeenkomst eerst perfect is, indien deze in
overeenstemming is met deze reglementen, maar dat, nu niet
is komen vast te staan, dat er een volkomen wilsovereen
stemming met betrekking tot de verhuur voor Leiden en
Den Haag tussen partijen was, een mogelijke schending
van vorengenoemde reglementen niet rechtstreeks ter zake
doet, in ieder geval ten onrechte door de Commissie van
Geschillen wordt aangevoerd voor het niet-bestaan van
de overeenkomst;
dat op vorengenoemde gronden de Commissie van Ge
schillen ten onrechte appellant in zijn vordering niet-ont-
vankelijk heeft verklaard en haar vonnis moet worden ver
nietigd, en appellant in zijn vordering moet worden ont
zegd en tevens behoort te worden veroordeeld in de totale
kosten dezer arbitrage.